Vele landgenoten hebben het gevoel dat het dieptepunt van de crisis voorbij is en dat onze economie opnieuw aantrekt met betere resultaten dan de meeste andere landen van de Eurozone. We beseffen nog wel dat een bijkomende besparingsronde noodzakelijk zal zijn maar de initiële bedragen van 22 à 23 miljard worden door sommigen reeds afgezwakt tot een 17 miljard, en met een beetje geluk bij de inkomsten, wat meer fraudebestrijding hier en wat meer efficiëntie daar, lijkt alles wel in orde te komen zonder teveel pijnlijke maatregelen. Het enige wat nog ontbreekt is een regering …
Niettemin neemt de druk van de Europese Instanties toe en de ratingbureaus dreigen om de kredietwaardigheid van ons land te verlagen. En deze externe druk zal meer dan waarschijnlijk ook niet afnemen na de vorming van een regering die enkel een begrotingsevenwicht realiseert tegen 2015. Deze ogenschijnlijke contradictie kan enkel verklaard worden door een verschillende beoordelingstermijn: op korte termijn en met een beetje goede wil zullen we wel tot een begrotingsevenwicht komen, maar op langere termijn zullen meer structurele aanpassingen nodig zijn om de steeds sneller naderende vergrijzing van de bevolking te kunnen financieren.
De vergrijzingsproblematiek is uiteraard geen nieuw gegeven maar bij aanvang lag de focus voornamelijk op de betaalbaarheid van de pensioenen. Gaandeweg kreeg echter ook de evolutie van de gezondheidszorgen meer en meer aandacht. Het effect van de veroudering van de bevolking heeft immers een dubbel effect voor de gezondheidszorgen: enerzijds is er de onmiddellijke toename in de directe ziektekosten aangezien ouderen statistisch meer zorgen behoeven, anderzijds zijn er indirecte en bijkomende kosten omdat meer zorgverleners, ziekenhuizen en rusthuizen noodzakelijk zijn om het toenemend aantal oudere zorgbehoevenden te kunnen opvangen.
Om het even welke oplossingen politiek gekozen zullen worden, langzaam groeit het besef dat we voor het behoud van het huidige niveau van gezondheidszorg zelf best een extraatje voorzien. Geleidelijk heeft de consument reeds de markt van de private ziekteverzekeringen gevonden. Volgens recente cijfers zou bijna 80% van de bevolking momenteel aangesloten zijn aan één of andere hospitalisatiepolis.
Gesteund door dit succes voor “klassieke” hospitalisatieverzekeringen, en met kennis terzake over de toekomstige vergrijzing en de evolutie van de budgettaire begrotingsmarge, blijven ook de aanbieders van dergelijke producten inspelen op de (toenemende) risico’s zoals hospitalisatie, ambulante kosten, inkomensverlies, zorg of afhankelijkheid, tandartszorg en uitvaart. De private ziekteverzekeraars ontwikkelen volop nieuwe formules en pakketten om niet alleen de bijhorende financiële risico’s te dekken maar tevens de nodige bijstand te leveren om bijvoorbeeld het rusthuis of de begrafenis te regelen. Ondersteund door een doordachte marketing (“zal ik een goed en betaalbaar rusthuis vinden?” “zal ik wel de begrafenis krijgen die ik wil?”…) die inspeelt op de (terechte?) zorgen van ouderen zullen dergelijke polissen ongetwijfeld onderschrijvers vinden bij bevreesde of kapitaalkrachtige particulieren.
We mogen ons in de toekomst (DKV lanceert nu reeds dergelijke producten) dus verwachten aan nieuwe polissen met ruimere dekkingen die inspelen op de lagere wettelijke tussenkomsten van de mutualiteiten. Trouwens de ziekenfondsen zelf bieden ook talrijke aanvullende verzekeringen en allerlei bijkomende tussenkomsten aan.
Het toekomstige nut van ruimere polissen gezondheidszorgen lijkt ons dus gerechtvaardigd door de verwachte afname van de wettelijke tussenkomsten omwille van de vergrijzing en het vereiste begrotingsevenwicht. Maar bestaat er nu ook reeds een behoefte om dit collectief op het niveau van de werkgever te regelen? De klassieke hospitalisatieverzekering is zeker een succesverhaal en is vaak het meest gesmaakte benefit uit het pakket door zijn onmiddellijk voordeel bij elke tussenkomst. Behalve tandverzorging focussen de nieuwere polissen echter voornamelijk op de afhankelijkheid en kosten op hogere leeftijd. Hoewel zeer nuttig ligt het voordeel dan toch hoofdzakelijk veraf (zelfs na pensioenleeftijd) en vermoedelijk zal deze lange termijn leiden tot een lagere appreciatie bij het personeel. Een goed compromis lijkt ons om via een collectief pensioenplan een voldoende financiële draagkracht te bezorgen waarmee elk personeelslid zelf kan beslissen of bijkomende afhankelijkheids- en zorgdekkingen noodzakelijk zijn. Indien daarnaast het inkomensverlies bij ziekte of ongeval opgevangen wordt door een aangepaste invaliditeitsdekking, biedt een sociale werkgever reeds een ruime aanvulling op de (afnemende) dekkingen van de sociale zekerheid.
Misschien komt er later opnieuw ruimte indien de economische heropleving doorzet om (opnieuw) collectieve polissen tandartszorg of ambulante dokterskosten aan te bieden? Angelsaksische bedrijven hebben alvast een traditie in die zin. De basisvraag blijft echter wie zal dat allemaal betalen? Een mogelijke tussenweg kan erin bestaan om deze aanvullende zorgpolissen op individuele basis aan te bieden via de werkgever. Op deze manier kan de interesse en appreciatie bij het personeel voor dergelijke produkten worden ingeschat om dan eventueel later de kost ervan zelf ten laste te nemen. Het zijn evoluties die op ons afkomen en met de wijzigingen die op til staan bij de mutualiteiten (die zich moeten regulariseren naar het “level playing field” van de privé-verzekeraars) is zeker het laatste woord hierover nog niet geschreven.